+
+ Oude Testament
+ Deuterocanonieke boeken
+ Nieuwe Testament |
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12 14 %
|
9:14 |
Maar 1) de HEER sloeg het kwaad 2) nauwlettend gade 3)
en hij bracht het over ons;
want de HEER onze God is rechtvaardig,
in al zijn werken die hij verricht
maar 4) wij hebben niet geluisterd naar zijn stem.
|
15 |
Welnu, Heer, onze God,
die uw volk met sterke arm 5) hebt doen uitgaan uit het land Egypte
en u voor uzelf een naam hebt gemaakt zoals vandaag;
wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld.
|
16 |
Heer,
moge in overeenstemming met al uw rechtvaardige daden toch uw toorn en uw gramschap wijken
van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg;
ja, door onze zonden en door de ongerechtigheden van onze vaderen
zijn Jeruzalem en uw volk tot smaad bij allen die ons omringen.
|
17 |
Welnu, luister, onze God,
naar het gebed van uw dienaar en naar zijn smeekbeden
en doe uw aanschijn lichten
over uw verwoeste heiligdom;
ter wille van de Heer. 6)
|
18 |
Neig, mijn God, uw oor en hoor, open uw ogen
en zie onze verwoestingen
en de stad waarover uw naam is geroepen; 7)
ja, niet op grond van onze rechtvaardige daden 8)
zijn wij het die onze smekingen voor uw aanschijn leggen,
maar op grond van uw grote barmhartigheid.
|
19 |
Heer, hoor toch, Heer, vergeef toch,
Heer, luister toch aandachtig en handel, talm niet;
ter wille van u, mijn God;
ja, uw naam is geroepen
over uw stad en over uw volk. |
1 | vertaling van Leo van den Bogaard |
2 | kwaad: Z. v. 12 en 13. De tekst sluit aan bij Daniëls gebed vanaf v. 4b. |
3 | sloeg … nauwlettend gade: Veel vertalingen anders: ‘waken over’ of ‘wakker zijn’; NBV: ‘welbewust’. |
4 | maar: met de bijsmaak ‘maar toch’. |
5 | arm: Het Hebr. woord jad duidt op de hele onderarm. |
6 | ter wille van de Heer: De Septuagint leest: ter wille van uw dienaren, Heer (δέσποτα); de Griekse vertaling van Theodotion leest: ‘ter wille van u, Heer (κύριε)’. |
7 | waarover uw naam is geroepen: D.w.z. God is eigenaar van en meester over de stad. Z. ook v. 19. |
8 | onze rechtvaardige daden: I.t.t. Gods rechtvaardige daden; z. v. 16. |
|