1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 19 %
|
2:1 |
Hij zei tot mij: 1)
Mensenkind
sta op je voeten
ik wil met je spreken.
|
2 |
Er kwam geest in mij
zodra hij tot mij sprak
en die zette mij op mijn voeten.
Ik hoorde hem die tot mij sprak,
|
3 |
hij zei tot mij:
Mensenkind
ik zend jou naar de kinderen van Israël
naar die opstandige `goyim´ [naties] die tegen mij zijn opgestaan;
zij en hun vaderen rebelleerden tegen mij
tot op de huidige dag;
|
4 |
die kinderen dus, zo hard van gezicht en zo star van hart
ik zend jou tot hen.
Je moet tot hen zeggen:
`Zo zegt mijn heer JHWH!´
|
5 |
En zij, of ze nu horen of het laten
— want ze zijn een huis van oproer —
ze zullen weten dat er een profeet was in hun midden.
|
6 |
En jij, mensenkind
vrees niet voor hen;
ook voor hun woorden moet je niet vrezen
ook al zijn ze als netels en stekels voor jou
en woon je onder schorpioenen:
voor hun woorden moet je niet vrezen
en voor hun gezichten niet verschrikt zijn
want ze zijn een huis van `oproerigheid´.
|
7 |
Je moet mijn woorden tot hen spreken
of ze nu horen of het nalaten
want oproerig, dat zijn ze. |