+
+ Oude Testament
+ Deuterocanonieke boeken
+ Nieuwe Testament |
|
32:23 |
Hij stond op die nacht 1)
en nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen
en zijn elf kinderen
en hij trok via de overtrekplaats 2) de Jabbok over.
|
24 |
Hij nam hen en liet hen de wadi overtrekken:
zo liet hij overtrekken wat hij had. 3)
|
25 |
Jakob bleef alleen achter.
Een man worstelde met hem
tot de ochtendschemer aanbrak.
|
26 |
Toen hij zag dat hij hem niet kon overwinnen
raakte hij zijn heupkom 4) aan.
Zo werd Jakobs heup ontwricht
toen hij met hem worstelde.
|
27 |
Hij zei:
Laat me gaan, want de ochtendschemer breekt aan.
Maar hij zei:
Ik laat je niet gaan, tenzij je mij zegent.
|
28 |
Hij zei tot hem:
Hij zei:
Jakob.
|
29 |
Hij zei:
Jouw naam zal niet langer Jakob zijn, 6) maar Israël
want je hebt gevochten met God en met mensen
en je hebt gewonnen.
|
30 |
Jakob vroeg, hij zei:
Maak toch je naam bekend!
Hij zei:
Waarom vraag je naar mijn naam!
En hij zegende hem daar.
|
31 |
Jakob gaf die plaats de naam: Pniël 7) –
Voorwaar, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht
en mijn leven 8) is gered!
|
32 |
Over hem begon de zon te stralen, 9)
zodra hij bij Pnuël was overgetrokken.
Hij was mank aan zijn heup
|
33 |
Daarom eten de kinderen van Israël de spier niet die op het heupkom ligt,
tot op de dag van vandaag
want hij had Jakobs heupkom aangeraakt, de spier. |
1 | 23-33 vertaling door Karel Deurloo |
2 | `-b-r, `overtrekken', één van de woorden die 5x voorkomen. Naast de serie die 2x voorkomt, zoals: worstelen, ochtendschemer, winnen, zegenen. Wie mag overtrekken het beloofde land in? Voorts 5x sjem, naam en yarekh, heup. |
3 | het woordje kol, `alles' ontbreekt hier opvallend; maar zie 33,11 waar Jakob nu kan zeggen: `Ik heb alles'! |
4 | heupkom, plek van de natuurlijke `zegen', de potentie. Vgl. Ex 1,1 `de zielen die uit Jakobs heup zijn voortgekomen. |
5 | Naam, 5x, De onnoembare naam JHWH blijft echter veelzeggend ongenoemd, al wordt die geconcretiseerd in de zegen [`Ik ben met je']. |
6 | NB q-r-` pas in 35,10. |
7 | Aangezicht: motiefwoord, n.a.v. de plaatsnaam Pnu-el die hier wordt: Pniël: `Aangezicht Gods'. Vgl. vs. 21,22 ter inleiding van het grote moment: 5x! |
8 | Ziel/leven, vgl. vers 12. NB het motief; God zien = sterven. |
9 | Termen uit de Aäronszegen treft men door heel deze cyclus heen aan. Hier moet natuurlijk gedacht worden aan: JHWH verheffe zijn aangezicht [beeld van de oprijzende zon] over u. |
|