|
18:1 |
Na 1) dat gezegd te hebben,
ging Jezus weg met zijn leerlingen
naar de overkant van de beek Kidron;
daar was een olijfgaard,
die hij met zijn leerlingen binnenging.
|
2 |
Ook Judas - zijn verrader - kende die plek,
want vaak was Jezus daar
met zijn leerlingen samengekomen.
|
3 |
Judas nu nam een afdeling soldaten mee
en dienaren uit de kring van overpriesters en Farizeeën
en kwam daar naartoe met fakkels,
lampen en wapentuig.
|
4 |
Jezus wist wat er allemaal op hem afkwam;
hij ging eruit en zei tot hen:
Wie zoeken jullie?
|
5 |
Ze antwoordden hem:
Jezus van Nazareth!
Hij zei tot hen:
Dat ben ik.
Ook Judas - zijn verrader - stond bij hen.
|
6 |
Toen hij tot hen zei 'ik ben het',
liepen ze achteruit
en vielen ze ter aarde.
|
7 |
Nogmaals vroeg hij hen:
Wie zoeken jullie?
en zij zeiden:
Jezus van Nazareth!
|
8 |
Jezus antwoordde:
Ik heb jullie toch gezegd dat ik het ben?!
Als jullie mij dus zoeken,
laat hen dan gaan!
|
9 |
(opdat het woord vervuld zou worden
dat hij gezegd had:
Van hen die Gij mij gegeven hebt,
heb ik niemand in het verderf gestort).
|
10 |
Simon Petrus had een zwaard,
trok het, sloeg in op de knecht van de overpriester
en hakte hem het rechteroor af;
de naam van die knecht was Malchus.
|
11 |
Maar Jezus zei tot Petrus:
Steek het zwaard in de schede;
de beker die de Vader mij heeft gegeven,
zou ik die niet drinken?
|
12 |
De afdeling soldaten, de bevelhebber
en de dienaren van de Joden
grepen Jezus, boeiden hem
|
13 |
en brachten hem eerst naar Annas;
hij was de schoonvader van Kajafas,
die hogepriester was, dat jaar.
|
14 |
Kajafas had overlegd met de Joden
dat het beter is dat één mens sterft
in plaats van het volk.
|
15 |
Simon Petrus volgde Jezus,
en nog een andere leerling.
Die leerling was een bekende van de overpriester
en ging met Jezus de hof van de overpriester binnen,
|
16 |
maar Petrus bleef buiten bij de deur staan.
Toen kwam de andere leerling
- de kennis van de overpriester - naar buiten,
sprak met de deurwacht
en leidde Petrus naar binnen.
|
17 |
Het meisje dat deurwacht was zei toen tot Petrus:
Ben jij ook niet een van de leerlingen
van die mens?
Hij zei:
Ik ben het niet.
|
18 |
Daar stonden ook de slaven en de dienaren,
die een vuur gemaakt hadden,
want het was koud, en ze warmden zich.
Ook Petrus stond bij hen zich te warmen.
|
19 |
De overpriester ondervroeg Jezus
over zijn leerlingen en over zijn leer.
|
20 |
Jezus antwoordde hem:
Ik heb vrijuit gesproken voor de wereld,
ik heb altijd onderricht in synagoge en tempel,
waar alle Joden bijeenkomen
en ik heb niets in het geheim gezegd.
|
21 |
Wat vraagt u me dan?
Vraag liever de hoorders wat ik hen gezegd heb!
Zij weten wat ik heb gezegd.
|
22 |
Toen hij dat gezegd had,
gaf een van de dienaren die erbij stond
Jezus een vuistslag en zei:
Zó antwoord geven aan de overpriester?
|
23 |
Jezus antwoordde hem:
Als ik iets verkeerd heb gezegd,
vertel me dat verkeerde;
maar als ik het goed heb gezegd,
waarom slaat u me dan?
|
24 |
Toen zond Annas hem geboeid
naar Kajafas, de hogepriester.
|
25 |
Simon Petrus stond zich te warmen.
Ze zeiden tegen hem:
Ben jij ook niet een van zijn leerlingen?
Hij ontkende het en zei:
Ik ben het niet.
|
26 |
Toen zei een van de slaven van de overpriester
- een verwant van wie Petrus het oor had afgehakt -:
Heb ik u niet in de olijfgaard gezien met hem?
|
27 |
En weer ontkende Petrus het
en meteen kraaide er een haan.
|
28 |
Dan brengen ze Jezus van Kajafas
naar het garnizoensgebouw;
het was vroeg in de morgen;
ze gingen het garnizoensgebouw niet binnen
om zich niet te verontreinigen
maar het Pascha te kunnen eten.
|
29 |
Dus kwam Pilatus tot hen naar buiten en zegt:
Welke aanklacht brengen jullie in
tegen deze mens?
|
30 |
Zij antwoordden en zeiden tot hem:
Als hij geen boosdoener was,
hadden we hem niet aan u overgeleverd.
|
31 |
Toen zei Pilatus tot hen:
Neem hem maar weer mee
en oordeel hem naar jullie wet.
De Joden zeiden tot hem:
Het is ons niet geoorloofd
iemand ter dood te brengen
|
32 |
(opdat het woord van Jezus vervuld zou worden
waarmee hij aangaf welke dood hij zou gaan sterven).
|
33 |
Pilatus ging het garnizoensgebouw weer in,
riep Jezus en zei tot hem:
Bent u de koning van de Joden?
|
34 |
Jezus antwoordde:
Zegt u dat uit uzelf,
of hebben anderen u over mij verteld?
|
35 |
Pilatus antwoordde:
Ik ben toch geen Jood?!
Uw volk en de overpriesters
hebben u aan mij overgeleverd;
wat hebt u gedaan?
|
36 |
Jezus antwoordde:
Mijn koningschap is niet van deze wereld;
als mijn koningschap van deze wereld zou zijn,
dan zouden mijn dienaren gevochten hebben,
om te voorkomen dat ik
aan de Joden zou worden overgeleverd;
maar mijn koningschap is niet van hier.
|
37 |
Toen zei Pilatus tot hem:
Dus u bent geen koning?
Jezus antwoordde:
U zegt dat ik koning ben!.
Hiertoe ben ik geboren
en hiertoe ben ik in de wereld gekomen
om te getuigen van de waarheid;
iedereen die uit de waarheid is,
hoort naar mijn stem.
|
38 |
Zegt Pilatus tot hem:
Wat is waarheid?
Toen hij dat had gezegd,
ging hij weer naar buiten naar de Joden
en zei tot hen:
Ik vind geen enkele schuld in hem.
|
39 |
Het is gewoonte bij jullie
dat ik je op het Pascha iemand vrijlaat;
willen jullie dat ik je
de koning van de Joden vrijlaat?
|
40 |
Weer schreeuwden ze en zeiden:
Niet hem, maar Barabbas!
Barabbas was een misdadiger. |