|
3:1 |
En 1) toen hij weer de synagoge binnenging,
was daar een mens met een verdorde (lamme) hand.
|
2 |
En zij namen hem waar,
of hij hem op de sabbath zal genezen,
opdat ze hem zouden aanbrengen.
|
3 |
Hij zegt tot de mens, die de dorre hand heeft:
Kom in het midden staan!
|
4 |
En hij zegt hen:
Is het op sabbath toegestaan goed te doen óf kwaad te doen,
een leven (ziel) te redden óf te doden?
Maar zij zwegen!
|
5 |
En terwijl hij hen rondom in woede aanzag,
en diep bedroefd (of: medelijdend) was om de hardheid van hun hart,
zegt hij tot de mens:
Strek je hand!
Hij sterkte (hem)
en zijn hand was hersteld!
|
6 |
De Farizeeën vertrokken
en direct hielden ze mét de Herodianen beraad over hem,
hoe hem uit de weg te ruimen.
|
7 |
Vervolgens week Jezus met zijn leerlingen uit naar zee,
en een enorm aantal mensen uit Galilea volgde.
|
8 |
Ook vanuit Judea en uit Jeruzalem,
uit Idumea en van de overkant van de Jordaan,
en uit de omgeving van Tyrus en Sidon
- nog eens een heel groot aantal -,
hoorden zij wat hij deed
en kwamen tot hem.
|
9 |
Hij zei tot zijn leerlingen,
dat ze een scheepje voor hem
beschikbaar moesten houden vanwege de menigte,
dat die hem niet
in verdrukking zou brengen.
|
10 |
Want hij genas er velen,
zodat zij zich aan hem opdrongen
om hem aan te raken,
met welke gesel zij ook van doen hadden.
|
11 |
En de onreine geesten -,
hem in ogenschouw nemend,
vielen zij op hem aan
en schreeuwden:
Jij bent de zoon van God!
|
12 |
Herhaaldelijk bestrafte hij hen,
dat zij hem niet openbaar zouden maken.
|
13 |
Dan gaat hij de berg op
en roept hij tot zich,
die híj zelf wilde.
Zij gingen... en kwamen naar hem toe.
|
14 |
Hij maakte van hen een twaalftal.
Opdat zij bij hem zullen zijn,
én dat hij hen zal uitzenden,
om te verkondigen
|
15 |
en gevolmachtigd te zijn
in het uitdrijven van demonen.
Daartoe stelde hij er twaalf aan.
|
16 |
En aan Simon gaf hij de bijnaam Petrus - rotsman!
|
17 |
En aan Jacobus, zoon van Zebedeus
en zijn broer Johannes,
gaf hij de bijnaam: Boanerges,
dat is: donderzonen!
|
18 |
met Andreas en Filippus,
Bartholomeüs en Mattheüs,
Thomas en Jacobus, de zoon van Alfeüs,
Thaddeüs en Simon de Kananeër
|
19 |
en Judas Iskarioth,
die hem overgeleverd heeft.
|
20 |
Hij 2) kwam thuis;
en weer kwam een menigte mensen bijeen,
zodat ze zelfs geen brood konden eten.
|
21 |
Toen zijn verwanten dat hoorden,
kwamen ze om hem te grijpen;
want, zeiden ze, hij is gek geworden.
|
22 |
En de schriftgeleerden
die uit Jeruzalem waren afgedaald
zeiden:
Beëlzebub heeft hem in z’n macht,
en:
door de overste der demonen drijft hij demonen uit.
|
23 |
Toen hij hen bij zich had geroepen,
sprak hij tot hen in gelijkenissen:
Hoe kan satan satan uitdrijven?
|
24 |
Als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is,
kan dat koninkrijk niet staande blijven;
|
25 |
en als een huisgemeenschap innerlijk verdeeld is,
zal dat huis niet staande kunnen blijven;
|
26 |
en als de duivel tegen zichzelf opstaat en verdeeld is,
kan hij niet staande blijven,
maar is zijn einde daar;
|
27 |
ook kan iemand niet het huis van een sterkere binnengaan
en zijn spullen roven,
tenzij hij de sterkere eerst vastbindt;
pas dan kan hij zijn huis leegroven.
|
28 |
Voorwaar ik zeg jullie:
alle zonden en godslastering die ze gepleegd hebben,
zullen de mensenkinderen worden vergeven;
|
29 |
maar wie laster spreekt tegen de heilige geest,
krijgt in der eeuwigheid geen vergeving,
maar hij is betrokken bij een eeuwige zonde
|
30 |
(omdat ze zeiden:
een onreine geest heeft hem in z’n macht).
|
31 |
Ook kwam zijn moeder met zijn broers;
ze bleven buiten staan
en stuurden iemand om hem te roepen.
|
32 |
Er zat een menigte mensen om hem heen;
ze zeiden tegen hem:
zie, uw moeder en w broers [en uw zussen]
zijn buiten en zoeken u.
|
33 |
Hij antwoordde hen en zei:
Wie zijn mijn moeder en mijn broers?
|
34 |
Hij keek hen aan die om hem heen zaten
en zei:
Zie, mijn moeder en mijn broers….
|
35 |
want ieder die de wil van God doet,
die is mijn broer en zus en moeder! |