|
7:1 |
De Farizeeën en sommige schriftgeleerden, die van Jeruzalem kwamen,
verzamelden zich bij hem.
|
2 |
Toen zij zagen dat sommigen van zijn leerlingen de broden aten
met vuile, dat is: ongewassen handen
|
3 |
- de Farizeeën namelijk en alle Judeeërs eten niet zonder eerst stevig
de handen te wassen. Zo houden zij vast aan de overlevering der ouden.
|
4 |
Wanneer zij van de markt komen eten zij niet,
zonder zich te hebben gewassen.
Aan veel andere dingen die zij hebben overgenomen houden zij zich:
het onderdompelen van bekers, kannen en ketels -
|
5 |
toen vroegen de Farizeeën en de schriftgeleerden hem:
Waarom wandelen uw leerlingen niet in de overlevering der ouden,
maar eten zij het brood met onreine handen?
|
6 |
Hij antwoordde hen:
Fraai heeft Jesaja geprofeteerd over huichelaars als u,
zoals geschreven staat:
Dit 1) volk eert mij met de lippen,
maar hun hart is ver van mij.
Tevergeefs vereren zij mij,
|
7 |
want zij leren onderwijzingen
die voorschriften van mensen zijn.
|
8 |
U laat het gebod van God los
en houdt vast aan de overlevering van de mensen.
|
9 |
Hij zei tegen hen:
Fraai zoals u het gebod van God buiten werking stelt
om in uw eigen overlevering te staan!
|
10 |
Want Mozes zei: eert uw vader en uw moeder;
en: wie kwaad spreekt over vader of moeder
zal de dood sterven
|
11 |
Maar u zegt dat iemand tegen zijn vader of moeder mag zeggen:
Alles wat van mij is en voor u van nut had kunnen zijn is korban
|
12 |
(dat is: offergave). Daarmee staat u hem niet toe
ook maar iets voor zijn vader of moeder te doen.
|
13 |
Zo maakt u het woord van God dat u overgeleverd is
krachteloos, door uw (eigen) overlevering die u overgeleverd heeft.
En u doet veel van die dingen!
|
14 |
Opnieuw riep hij de schare bij zich en zei tot hen:
Hoort allen naar mij en verstaat!
|
15 |
Niets dat bij de mens van buiten af bij hem naar binnen gaat
kan hem onrein maken,
maar wat uit een mens naar buiten gaat ,
dát maakt de mens onrein.
|
16 |
[Wie oren heeft om te horen die hore!]
|
17 |
Toen hij van de schare terugkwam naar huis
vroegen zijn leerlingen hem naar de gelijkenis.
|
18 |
Hij zegt tegen hen:
Zijn ook jullie zulke slechte verstaanders?
Begrijpen jullie niet dat alles
wat van buiten bij de mens naar binnen gaat
hem niet onrein kan maken?
|
19 |
Het gaat immers niet in zijn hart,
maar in de buik
en op de ton gaat het er weer uit,
die reinigt alle spijzen.
|
20 |
Hij zei:
Wat uit de mens naar buiten komt,
dát maakt de mens onrein.
|
21 |
Want van binnen, uit het hart van de mensen,
komen de slechte neigingen:
|
22 |
hoererij, stelen, doodslag, echtbreuk,
hebzucht, boosheid, arglist,
teugelloosheid, een boos oog, godslastering,
zelfverheffing, onverstand.
|
23 |
Al die slechtigheden komen van binnen uit naar buiten
en maken de mens onrein.
|
24 |
En 2) hij brak vandaar op
en ging naar het gebied van Tyrus.
Hij ging een huis binnen
en wilde dat niemand het te weten kwam.
Maar hij kon niet onopgemerkt blijven.
|
25 |
Want een vrouw die een dochter had met een onreine geest,
hoorde terstond van hem.
Zij ging naar hem
en viel voor zijn voeten neer.
|
26 |
Deze vrouw was een Griekse,
een Syro-fenicische van afkomst 3).
Zij vroeg hem
dat hij de demon uit haar dochter zou uitdrijven.
|
27 |
Hij zei tegen haar:
Laat eerst de kinderen verzadigd worden.
Het is niet terecht
om het brood van de kinderen te nemen
en het de honden voor te werpen.
|
28 |
Zij echter antwoordde en zei tegen hem:
Heer,
de honden onder de tafel eten toch
de kruimels van de kinderen.
|
29 |
Daarop zei hij tot haar:
Ga naar huis!
Omdat u dit gezegd hebt
is de demon uit uw dochter gevaren.
|
30 |
En zij ging naar haar huis
en vond het kind in bed liggen.
De demon was uitgevaren.
|
31 |
En hij vertrok weer uit het gebied van Tyrus
en ging over Sidon naar de Zee van Galilea,
midden door het gebied van Dekapolis.
|
32 |
Daar brachten zij hem
iemand die doof was en moeilijk sprak
en zij smeekten hem
de man de hand op te leggen.
|
33 |
Zo nam hij hem apart
weg van de menigte,
stak zijn vingers in zijn oren,
spuwde
en raakte zijn tong aan.
|
34 |
Daarna zag hij omhoog naar de hemel,
zuchtte,
en zei tegen hem:
'Effatha',
dat is: Wordt geopend!
|
35 |
En terstond werden zijn oren geopend,
en de band van zijn tong werd los
en hij sprak goed.
|
36 |
En hij gebood hun
het niemand te zeggen,
maar hoe vaker hij het hun gebood
des te meer bazuinden zij het rond.
|
37 |
Want zij waren buiten zichzelf van verbazing
en zij zeiden:
Hij heeft alles wel gedaan,
hij doet zelfs doven horen
en stommen spreken! |