1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 10 %
|
6:1 |
Mijn zoon, als je borg bent gaan staan voor je naaste 1)
of voor een vreemde hebt getekend.
|
2 |
Als je verstrikt bent geraakt in de woorden van je mond
ja gevangen zit door wat je mond verliet,
|
3 |
doe dan dit, mijn zoon en ga je er uit redden
want je bent in de macht gekomen van je naaste.
Ga, klamp je naaste aan, bestorm hem
|
4 |
gun je ogen geen slaap
je oogleden geen sluimer.
|
5 |
Weet je te redden — als een gazelle van het vangnet
als een vogel van de strik van een vogelvanger.
|
6 |
Ga naar de mier, jij luiaard
zie haar gangen en wordt wijs.
|
7 |
Hoewel zij geen aanvoerder, geen opzichter noch beambte heeft
|
8 |
bereidt zij in de zomer haar brood
en verzamelt zij haar eten bij de oogst.
|
9 |
Hoe lang nog blijf je liggen, jij luiaard
wanneer sta je op uit je slaap.
|
10 |
Nog even slapen, nog even sluimeren
nog even liggen met gevouwen handen.
|
11 |
Daar komt de armoede als een snelle loper
en het gebrek als een gewapend man.
|
12 |
Een mens van niets, een verkeerde man
die rondgaat met een mond vol bedrog
|
13 |
die met z´n ogen wenkt, met zijn voeten schuifelt en met zijn vingers wijst.
|
14 |
Verkeerde dingen in zijn hart, hij smeedt aldoor het kwade
en stookt de twisten op.
|
15 |
Daarom komt plotseling zijn ondergang
in een ogenblik is hij gebroken en is er geen redden meer aan.
|
16 |
Zes dingen zijn het, die Jhwh haat
ja van zeven moet zijn ziel walgen.
|
17 |
Hoogmoedige ogen, een leugenachtige tong,
handen die onschuldig bloed vergieten,
|
18 |
een hart dat verkeerde plannen smeedt,
voeten die zich haasten naar het kwaad te snellen.
|
19 |
Iemand die als valse getuige met leugens strooit
en twisten onder broeders opstookt.
|
20 |
Bewaar mijn zoon het gebod van je vader
en verwaarloos niet de voorschriften van je moeder.
|
21 |
Bind ze steeds op je hart,
wind ze om je hals!
|
22 |
Bij je gaan moge het je geleiden,
bij je slapen gaan moge het jou bewaren,
het moge je aandacht hebben de zomer door
|
23 |
Want een lamp is het gebod en de voorschriften een licht,
de vermaningen der discipline zijn een weg ten leven,
|
24 |
om je te bewaren voor de slechte vrouw
voor de gladde tong van de onbekende.
|
25 |
Begeer haar schoonheid niet in je hart
en laat je niet vangen met haar wimpers.
|
26 |
Een vrouw die een hoer is kost je een rond brood,
Maar (overspel met) de vrouw van een ander maakt jacht op iemands eigen leven.
|
27 |
Als je vuur aan je borst brengt,
zullen je kleren dan geen vlam vatten?
|
28 |
Als een man op gloeiende kolen gaat,
zullen zijn voeten dan niet verzengen?
|
29 |
Zo vergaat het hem, die gaat naar de vrouw van zijn naaste:
Ieder die haar aanraakt zal niet straffeloos blijven.
|
30 |
Men toont geen geringschatting voor de dief omdat hij steelt,
om zijn maag te vullen omdat hij honger heeft.
|
31 |
En als hij betrapt wordt vergoedt hij het zevenvoudig,
hij zal al het vermogen van zijn huis geven.
|
32 |
Wie echtbreuk pleegt met een vrouw heeft geen verstand,
wie zoiets doet richt zichzelf te gronde.
|
33 |
lagen en schande zullen hem treffen,
zijn smaad zal niet uitgewist worden.
|
34 |
Want jaloersheid is vuur in een man,
hij zal geen medelijden kennen op de dag van de wraak.
|
35 |
Hij aanvaardt geen enkel zoenmiddel
en blijft onwillig al vergroot je het losgeld! |