+ + Oude Testament + Deuterocanonieke boeken + Nieuwe Testament
Lucas
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 64 %
Luc. 16
16:1 Hij 1) zei ook tegen zijn leerlingen:
Er was een zeker rijk mens
die een huisbeheerder had.
Die werd aangeklaagd als verkwister van zijn vermogen.
2
Hij riep hem
en zei tegen hem:
Wat hoor ik nou over jou?
Geef verantwoording van je werk als huisbeheerder 2),
want je kunt geen huisbeheerder meer zijn.
3
De huisbeheerder zei bij zichzelf:
Wat ga ik doen
nu mijn heer mijn taak als huisbeheerder van mij afneemt?
Voor hakken (graven) heb ik de kracht niet.
Voor bedelen schaam ik mij.
4
Ik weet wat ik zal doen.
Opdat ze, als ik als huisbeheerder ontslagen wordt,
mij gastvrij zullen opnemen in hun huizen.
Hij roept één voor één de schuldenaars van zijn heer bij zich.
5
Hij zegt tegen de eerste:
Hoeveel ben je mijn heer schuldig?
6
Hij zei:
Honderd vaten olie.
Hij zei tegen hem:
Pak je papieren en schrijf snel: vijftig.
7
Daarna zei hij tegen een andere:
En jij, hoeveel ben jij schuldig?
Hij zei:
Honderd mud tarwe.
Hij zei:
Pak je papieren en schrijf: tachtig.
8
En de heer prees de huisbewaarder van het onrecht,
namelijk dat hij verstandig handelde
Want de zonen van deze wereld zijn verstandiger
dan de zonen van het licht in hun generatie.
9
Ook ík zeg jullie:
maak vrienden vanuit de mammon van het onrecht,
opdat, wanneer deze opraakt,
ze jullie opnemen in de eeuwige tenten.
10
Wie betrouwbaar is in het geringe,
is ook in het vele betrouwbaar,
En wie in het geringe onrechtvaardig is,
is ook in het vele onrechtvaardig.
11
Als jullie dan tegenover de mammon vol onrecht
niet betrouwbaar zijn geweest,
wie zal jullie dan het ware toevertrouwen?
12
En als jullie voor een vreemde niet betrouwbaar zijn geweest,
wie zal jullie dan geven wat van jullie is?
Geen huisdienaar kan twee heren dienen.
13
Want òf hij zal de éne haten
en de andere liefhebben,
òf hij zal zich aan de één hechten
en de andere minachten.
Jullie kunnen niet God dienen en de mammon.
14 Al deze dingen hoorden ook de Farizeeën,
geldlbelust als ze waren, en ze hoonden hem.
15 Maar hij zei tegen hen:
Jullie zijn het die jezelf rechtvaardigen
voor het aangezicht van de mensen.
Maar God kent jullie hart.
Want wat bij de mensen hoog aangeschreven staat,
Is een gruwel voor het aangezicht van God.
16
De wet en de profeten (gaan) tot Johannes.
Sindsdien wordt het Koninkrijk van God verkondigd
en ieder dringt zich er binnen.
17
Maar het is gemakkelijker dat de hemel en de aarde vergaan,
dan dat van de wet één haakje vervalt.

18
Een 3) ieder die zijn vrouw wegzendt
pleegt ook overspel als hij een andere trouwt,
en iemand pleegt ook overspel,
als hij de vrouw trouwt die door een ander is weggezonden.

19
Er 4) was eens een rijk mens,
die gekleed ging in purper en fijn linnen,
en dagelijks schitterend feest vierde.
20
En er was een zeker arme,
genaamd Lazarus,
die neergelegd was bij zijn portaal,
hij was met zweren overdekt,
21
en verlangde om zich te verzadigen
met het afval van de tafel van de rijke.
Daarentegen kwamen de honden, zijn zweren belikken.
22
Het gebeurde toen de arme stierf,
dat hij door de engelen uitgedragen werd
in Abrahams schoot.
Ook de rijke stierf en werd begraven.
23
In het dodenrijk, met kwellingen toebedeeld 5)
sloeg hij zijn ogen op
en zowaar, in de verte ziet 6) hij Abraham
en Lazarus in zijn schoot 7).
24
Toen was hij het die riep en zei:
Vader Abraham,
ontferm u over mij,
en zend Lazarus,
dat hij het topje van zijn vinger in water dope
om mijn tong te verkoelen,
want ik lijd pijn in deze vlam.
25
Abraham zei evenwel:
Kind, gedenk dat jij het goede ontvangen hebt tijdens je leven,
en Lazarus op dezelfde wijze het kwade.
Nu wordt hij hier vertroost en ben jij het die pijn lijdt.
26
Al met al is er tussen ons en jullie een grote kloof geslagen,
zodat zij die willen overgaan,
niet van hier naar jullie kunnen,
noch zij van daar tot ons kunnen oversteken.
27
Hij echter zei:
dan wil ik u vragen, vader,
dat u hem toch naar het huis van mijn vader zal zenden.
28
Want ik heb vijf broers.
Om hen te waarschuwen,
dat zij niet ook in deze plaats van kwelling komen.
29
Abraham echter spreekt:
Zij hebben Mozes en de profeten,
laten zij naar hen horen.
30
Hij zei evenwel:
Oh neen, vader Abram,
maar als uit de doden
iemand tot hen af zou reizen,
dan zullen zij tot omkeer komen.
31
Maar hij zei tot hem:
Indien zij Mozes en de profeten niet horen,
zullen zij zich ook niet door iemand,
die uit de doden opstaat, laten overtuigen.

1vertaling van Joop Zuur
2of: huisbeheerderschap
3vertaling van Peter Crom
4vertaling van Leen de Ronde
5een Grieks werkwoord dat vaak gebruikt wordt om bezit of eigenschappen aan iemand toe te kennen, hier dus ironisch gebruikt
6het presens historicum dient zowel ter verlevendiging als inhoudelijke accentuering van de tekst, zie ook v.29
7meervoud