+ + Oude Testament + Deuterocanonieke boeken + Nieuwe Testament
Lucas
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 64 %
Luc. 20
20:9 Hij 1) begon tot het volk deze gelijkenis te spreken:
Een mens plantte een wijngaard,
verpachtte die aan wijnbouwers
en ging geruime tijd buitenslands.
10
Toen de juiste tijd gekomen was,
zond hij de wijnbouwers een dienaar
opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven;
maar de wijnbouwers sloegen hem
en zonden hem met lege handen 2) weg.
11
Hij ging door 3)
en stuurde een andere dienaar;
maar ook hem sloegen zij,
ze scholden hem uit
en zonden hem met lege handen weg.
12
Hij ging door en stuurde een derde;
maar ook deze verwondden zij
en wierpen hem eruit.
13
Toen zei de heer van de wijngaard:
wat zal ik doen?
Ik zal mijn zoon, de geliefde, sturen.
Wellicht zullen zij voor hem ontzag hebben.
14
Toen de wijnbouwers hem zagen
overlegden zij met elkaar en zeiden:
Dit is de erfgenaam;
laten we hem doden,
dan wordt de erfenis van ons.
15
en ze wierpen hem de wijngaard uit
en doodden hem.
Wat zal de heer van de wijngaard met hen doen?
16
Hij zal komen en deze wijnbouwers vernietigen
en de wijngaard aan anderen geven.
Toen ze dat hoorden,
zeiden ze:
Dat mag niet gebeuren!
17 Hij keek hen aan en zei:
Waarom is er dan dit geschreven:
de steen die de bouwlieden verwierpen
die is tot hoeksteen geworden?
18
Ieder, die over deze steen valt,
zal verpletterd worden
en ieder op wie hij valt,
zal worden vermorzeld.
19 Toen zochten de schriftgeleerden en hogepriesters de hand 4) aan hem te slaan, dat uur,
maar ze vreesden het volk,
want ze begrepen dat hij met het oog op hen
deze gelijkenis gesproken had.

27 Toen 5) kwamen sommigen van de Sadduceeën 6) erbij
- die tegenspreken 7) dat er een opstanding 8) is -
en zij vroegen hem,
28 zij zeiden:
Meester, Mozes 9) heeft ons voorgeschreven 10)
indien iemands broer sterft
terwijl hij een vrouw heeft
en hij is kinderloos 11),
dat zijn broer dan de vrouw neemt 12)
en nakomelingschap 13) opricht 14), voor zijn broer.
29
Nu waren er zeven broers 15) en de eerste,
nadat hij een vrouw heeft genomen,
sterft kinderloos;
30
ook de tweede
31
en de derde nemen haar evenzo de zeven,
laten geen kinderen na
en sterven.
32
Tenslotte sterft ook de vrouw.
33
De vrouw nu,
- bij de opstanding -
van wie van hen wordt 16) zij de vrouw?
immers de zeven hebben haar als vrouw gehad 17)
34 En Jezus zegt hen:
De kinderen van déze tijd huwen en trouwen,
35
maar zij die waard bevonden worden 18) aan dié tijd deel te hebben 19)
en aan de opstanding uit de doden,
huwen 20) noch trouwen 21);
36
immers, sterven kunnen zij niet meer,
want zij zijn engelachtig 22) en kinderen van God 23)
omdat zij kinderen van de opstanding zijn.
37
Dat trouwens de doden opgewekt worden,
duidt 24) ook Mozes 25) aan bij de doornstruik 26)
zoals hij spreekt over de Heer
de God van Abraham en God van Izaäk en God van Jacob.
38
God is hij toch niet van de doden,
maar van de levenden,
allen immers leven door 27) hem.

1vertaling van Machteld van Woerden
2Er staat slechts: κενός, leeg. Voor de duidelijkheid vertaald met: met lege handen
3Vertaling van προσέθετο (Aor. Med. Ind. 3s van προστίθημι), doorgaan met iets te doen. NaB vertaalt: hij hield vol. NBV heeft slechts ‘daarna’, wat ik te weinig vind voor de betekenis van het ‘niet aflaten’ van de heer van de wijngaard.
4eigenlijk: handen, meervoud, maar ik kies hier voor het bekende gezegde.
5vertaling van Frans Wiersma
6Sadok cf. Ez.40: 46, 43: 19. Alleen hier in het ev. door Lucas genoemd
7ἀντιλέγω tegenspreken, weigeren, ontkennen, betwisten
8ἀνάστασις wederopstanding
9Deut. 25:5; cf. Ruth 3:9-4:12
10γράφω (voor)schrijven
11ἄτεκνος, alleen hier 3x
12 Gen. 38:8
13σπέρμα zaad, nakomelingen
14ἐξανίστημι oprichten, (ver)wekken, opstaan, te voorschijn komen; Chouraqui: "susciter une semence". Rijmt weer op anastasis. Cf Gen. 4:25
15cf. 2Mak. 7 ; Tob. 3:8
16γίνεται - pres. i.t.t. Marc. en Mat. : estai - fut
17ἔσχον - aor
18καταξιόω waardig achten, Luc. 20:35, 36 Hand. 5:41, 2Thes. 1:5; MNT: "gewürdigt wurden"
19τυχεῖν <- τυγχάνω treffen, raken: deel krijgen aan + gen; iets toevalligs
20γαμέω samenvatten, paren, huwen, ten huwelijk nemen, bruiloft vieren, gemeenschap hebben
21γαμίσκω latere vorm van γαμέω, synoniem voor ekgameoo (zoals in BYZ); ten huwelijk uitgeven, uithuwelijken; hapax; cf. Luc. 17:27
22ἰσάγγελος als een engel; hapax; Chouraqui: "semblables aux messagers"; MNT: "Engelgleiche". Sadduceeën geloven ook niet in engelen, Hand. 23:8
23cf. Deut. 14:2
24μηνύω aanduiden, aantonen, te kennen geven
25 Ex. 3:6 . Sadduceeën erkennen alleen de pentateuch
26βάτος hebr סְנֶה
27αὐτῷ of: voor hem